(Bij mijn afscheid van de Protestantse Gemeente ‘t Harde mochten de kinderen hun lievelingsverhaal uit de Bijbel kiezen. Dit is de keuze van Roman)
Beste Roman, super dat je lievelingsverhaal het verhaal van het gevecht van mijn broer David met Goliat is. Eerst was ik zelf niet zo blij met David. Luister maar.
Mijn naam is Eliab en ik ben boos. Niet zomaar een beetje boos, nee, echt woedend. Het heeft alles te maken met mijn jongste broer, David. Vanochtend kwam hij het legerkamp binnenlopen. We zijn namelijk weer in oorlog met de Filistijnen. Ze overvallen geregeld de dorpjes in de grensstreek – het lijkt ieder jaar wel erger te worden. Nu willen de Filistijnen blijkbaar verder gaan. Hun leger is Juda al binnengetrokken en ze hebben een indrukwekkend tentenkamp opgeslagen vlakbij Socho. De hele helling staat vol met tenten en omheiningen voor de paarden.
Onze koning Saul heeft in allerijl alle sterke mannen opgeroepen om zich voor het leger te melden om deze invasie het hoofd te kunnen bieden. We hebben geluk met onze koning, hoor. Hij is groot en sterk en zeker niet bang. Hij heeft ons al vaak uit de brand geholpen. Dus toen we het bericht kregen dat er moedige mannen gezocht werden voor het leger hebben Abinadab, Samma en ik ons aangemeld. Wij zijn de drie oudste thuis. Eerst wilde onze vader zelf gaan, maar hij is echt te oud om te vechten, dat konden we niet laten gebeuren. Daarom zijn wij gegaan.
Onze vader houdt veel ons. Hij is bezorgd en probeert op allerlei manieren te informeren hoe het met ons gaat. De laatste weken is het rustig. We hebben ons tentenkamp opgeslagen tegenover het tentenkamp van de Filistijnen. Alleen het Terebintendal scheidt onze legers van elkaar. Sindsdien is er niets gebeurd.
Ik zeg wel dat het rustig is – maar dat is niet helemaal waar. En dan doel ik niet op de schermutselingen van onze wachtposten met Filistijnse patrouilles. Nee, dan heb ik het over Goliat. Man, dat is echt een reus van een vent. Groot, sterk en dreigend. Hij is wel tweeëneenhalve meter lang! Elke ochtend loopt hij het dal in en begint ons uit te jouwen. De stralen van de ochtendzon laten zijn bronzen helm schitteren. Zelfs op deze afstand kun je zien hoe groot en dik zijn lans is. Zijn kromzwaard boezemt ons angst in en jaagt ons schrik aan. Wie zou het tegen hem durven opnemen? Elke ochtend roept hij dat we laf zijn . Elke ochtend lacht hij ons uit en roept dat we maar slaven zijn van Saul. Elke ochtend roept hij of iemand het lef heeft om met hem te vechten. Dat durft natuurlijk niemand.
We hebben aan Saul gevraagd om Goliat te mogen uitschakelen met een hinderlaag, maar de koning is bang dat dat averechts werkt. Nee, elke dag worden we uitgescholden en we beginnen de moed te verliezen. Elke ochtend zien we dat er soldaten van Saul zijn gevlucht.
Vanochtend was er dus rumoer aan de rand van het tentenkamp. Het was mijn broertje David die door onze vader was gestuurd om ons spullen te brengen. David hoorde Goliat schreeuwen en schelden en begon zich ermee te bemoeien. Hij vroeg doodleuk waarom we ons laten uitschelden en hoe lang we nog van plan zijn om bang en moedeloos rond te lopen. Hij begon ook nog over God te praten. Nou vraag ik je! We waren razend.
Mijn twee oudste broers en ik wilden David snel de mond snoeren, maar Saul had al lucht gekregen van de opmerkingen van David. We sisten hem toe: ‘Was toch bij je schapen gebleven! Deze Goliat is niet een bergleeuw die je met geschreeuw weg kunt jagen!’
Maar Saul zag Davids vrome grootspraak aan voor moed. Hij nodigde David uit in zijn tent. Wij dachten dat David wel snel de tent uit zou worden gestuurd, maar er gebeurde iets anders. Saul geloofde in David en hij stond toe dat mijn broer tegen Goliat zou gaan vechten. Mijn maag draaide om: dat zou zijn dood worden – dat kon niet anders. En daarom werd ik opnieuw kwaad: op de overmoed van David en op de domheid van Saul.
David kwam naar buiten. In de wapenrusting van Saul. Het zag er echt niet uit. Saul was een kop groter dan David. De helm zakte hem over de ogen. Door het harnas kon hij zijn nek niet meer bewegen en door de ijzeren platen op zijn schenen kon David alleen nog maar waggelend lopen. De soldaten begonnen eerst te gnuiven en te gniffelen, maar al gauw lachten ze hardop.
David gooide de wapenrusting van Saul van zich af. En daar stond hij. Onze herder. Met alleen een tas op zijn heup en een slinger in zijn hand. ‘Dank u, koning Saul’, zei David. ‘Maar ik ga liever zo op Goliat af. Als God met mij is, hoef ik niet bang te zijn’.
Ik draaide mij om en liep naar mijn tent.
Op het moment dat ik bij mijn tent kom, hoor ik een luid gelach. Het zijn de Filistijnen die David zien aankomen als de eerste die eindelijk hun held, hun Goliat durft uit te dagen. Ze lachen om deze herdersjongen en verkneukelen zich om wat komen gaat. Ik voel tranen achter mijn ogen branden. Had ik niet moeten ingrijpen? Had ik niet zelf in plaats van David moeten gaan? Ik ben toch de oudste zoon?
Het gelach verstomd.
Doodse stilte.
Opeens een gejuich, een woest geschreeuw. Het zijn de Israëlieten die juichen! Ik hoor onze soldaten roepen: ‘Kom! Kom op! God is ons te hulp gekomen!’
Ik zie mijn broer Abinadab.
‘Ongelofelijk’, roept hij mij al uit de verte toe. Ik zie zijn ogen schitteren. ‘David heeft Goliat verslagen! Met alleen zijn slinger ging hij op die reus van een Goliat af. Ik zag hem bukken om een paar stenen te pakken. Met grote stappen liep hij op de kampioen van de Filistijnen af. Hij begon te rennen, deed de steen in de slinger. Met grote precisie slingerde hij de steen naar Goliat. Vlak onder de rand van de helm raakte de steen Goliat – en hij viel! Wie had dat gedacht! God is met ons, ga mee!’
Geef een reactie