Op de vlucht voor mijn opdracht van God, ben ik per schip op weg naar Tarsis. Onderweg is het verschrikkelijk gaan stormen. Zou het met mij te maken hebben? (Zie deel 1)
De schrik slaat me om het hart. Gaat deze storm echt om mij? Ik ben bang. Ik grijp me vast aan de reling en maak me zo klein mogelijk. De zeelui geven ondertussen elkaar de schuld van deze storm. Iemand moet iets hebben gedaan of nagelaten – zo’n storm, dat kan toch niet zomaar?
Een van de matrozen wijst naar mij. De zeelui draaien zich naar mij om en de schipper vraagt: ‘Weet jij waarom we door deze ramp getroffen worden? Wie ben jij eigenlijk? Waar kom je vandaan?” Je moet weten dat deze zeelui normaal gesproken nooit zoveel vragen stellen. Het maakt ze niet zoveel uit wie ze mee aan boord nemen, als diegene maar gewoon betaald. Nu, met deze storm is het een ander verhaal. Nu willen ze precies weten wat er speelt.
Ik begin hakkelend te praten. ‘Het heeft alles met mij te maken. Ik ben een Israëliet, en wij vereren Jahwe. Zo heet onze God. Die naam betekent ‘Ik ben bij jou’. Onze God heeft de hemel en de aarde geschapen, de zee, ja, alles eigenlijk. Ik kreeg een opdracht van God – ik ben namelijk profeet. Maar ik probeerde er onderuit te komen.’ Ik kijk naar de golven die al maar hoger en hoger lijken te worden. De wind buldert in onze oren. ‘Sorry!’ schreeuw ik. ‘Sorry, het spijt me echt, dat jullie nu door mij in de problemen zijn geraakt. Zet mij maar overboord. Het gaat om mij. Doe maar. Dan komt alles goed.’
De schipper kijkt mij met grote ogen aan. ‘Natuurlijk ga je niet overboord, dat kunnen we echt niet accepteren!’ ‘Mannen, we gaan proberen om het schip aan de wal te krijgen, kom op!’ Ze gooien nog meer spullen overboord en met vereende kracht proberen ze met de roeispanen het schip op koers te houden.
Maar het is tevergeefs. Door het geweld van de golven breken de roeispanen alsof het takjes zijn. Opnieuw kijkt de schipper naar mij en knikt. Twee bonkige matrozen grijpen me vast en gooien me overboord. Vrijwel meteen gaat de storm liggen – een spiegelgladde zee, een lichte bries, een waterig zonnetje. De zeelui vallen op hun knieën en danken de God van Jona. Ja, Hij is Schepper van hemel en aarde!
Zelf maak ik dat niet meer mee. Zodra ik in het water val, zink ik naar de diepte. Op het moment dat ik mijn bewustzijn dreig te verliezen, word ik opgeslokt door een grote vis. In de buik lig ik te hijgen en te puffen en kom ik weer langzaam bij mijn positieven. Ik realiseer me dat ik nog leef – maar ben ik hier beter af? Ik vouw mijn handen en bid – aarzelend
God,
Hier in de diepte roep ik tot U
Help mij toch, en laat mij niet alleen
Ik dacht dat ik het niet zou redden
Maar U ziet naar mij om
U wilt mij helpen
God,
U luistert naar mij
Help mij toch en laat mij niet alleen
Enige tijd later spuwt de vis mij uit op land.
Eén reactie naar “Jona – deel 2”